Aktuelles

Recente ontwikkeling in het Belgische distributierecht - Bijkomende cliënteelvergoeding

Recente ontwikkeling in het Belgische distributierecht - Bijkomende cliënteelvergoeding

Tot nu toe kon de concessiehouder aanspraak maken op een bijkomende vergoeding wanneer hij het bewijs leverde dat het door hem aangebrachte cliënteel na beëindiging van de overeenkomst bij de concessiegever verbleef. Om vast te stellen of een bijkomende vergoeding verschuldigd was, werd daarom uitgegaan van de situatie op het tijdstip van de mededeling van de opzegging, zonder rekening te houden met de omstandigheden na de beëindiging. Voldoende was reeds de mogelijkheid dat het cliënteel op het moment van de wilsuitdrukking tot beëindiging van de overeenkomst bij de concessiegever verbleef. Het concrete bewijs van de effectieve aanbreng ten voordele van de concessiegever was bijgevolg niet vereist.

In een principe-arrest van 10 februari 2005 heeft het Hof van Cassatie afstand genomen van deze vroegere rechtspraak en heeft erkend dat het recht op een bijkomende vergoeding weliswaar op het tijdstip van de beëindiging van de overeenkomst ontstaat en dient te worden bepaald op dit tijdstip. Het staat de rechter echter vrij vanuit billijkheidsoverwegingen rekening te houden met alle omstandigheden die hem bekend zijn op het tijdstip van het vellen van het oordeel, meer in het bijzonder de situatie van de concessiegever na de beëindiging van de overeenkomst.

Dit principe dat de rechter de mogelijkheid geeft rekening te houden met omstandigheden die opgetreden zijn na de beëindiging van de overeenkomst, werd nogmaals bevestigd in het arrest van het Hof van Cassatie van 7 april 2005.

Ga terug